Artikelen

Recensie

Dave Eggers

Het Alles

Een matige roman met een belangwekkende boodschap

Inleiding

Recensies van boeken bestaan meestal uit een beschrijving van de belangrijkste personages, de belangrijkste verwikkelingen en de plot, waarover tijdens of na de beschrijving een oordeel wordt geveld. Verder dikwijls een interview met de schrijver, waarin de totstandkoming van het werk en wat de gevoelens van de schrijver erbij waren, aan de orde komen.

Datzelfde geldt voor recensies van Dave Eggers’ nieuwste boek. Om onszelf enig werk te besparen putten wij daarom voor het eerste deel van deze recensie uit twee interviews met Eggers [1] en uit al bestaande recensies [2].
We beginnen echter met de samenvatting op de achterflap van het boek; daarmee adverteert vrijwel elke boekverkoper:

 

In dit meeslepende maar ook beangstigende vervolg op de wereldwijde bestseller De Cirkel onderzoekt Dave Eggers op overtuigende en beklemmende wijze waar de dominantie van een volledig digitale cultuur toe kan leiden, en wat er gebeurt als iemand besluit zich hiertegen te verzetten.

Als het grootste techbedrijf ter wereld, de Circle, fuseert met het machtigste e-commercebedrijf, ontstaat het rijkste, gevaarlijkste – en vreemd genoeg het geliefdste – monopolie ooit: de Every. Delaney Wells lijkt niet bepaald de ideale nieuwe werknemer van de Every. Ze is een voormalig boswachter, zeer kritisch, maar weet dankzij haar charmes een beginnersbaantje te bemachtigen met maar één doel: het bedrijf van binnenuit kapotmaken.
Het Alles is een bloedspannende satirische roman over het lot van kapitalisme, vrijheid en de menselijke soort.

 

“Kopen en lezen!” roept de advertentietekst, zoals elke advertentietekst. Zo ontstaat er een beetje zicht op de inhoud en dankzij het “Anderen bekeken ook” bij vele webwinkels krijgen we bovendien een beeld van het genre waarin het boek thuishoort en tussen welke andere boeken we het op onze digitale boekenplank kunnen schuiven.

Inhoud

Het Alles gaat over [3] het bedrijf de Every, die de markt van gedragsbeïnvloedende apps beheerst. Een social media gigant dus. De Cirkel, een eerder boek van Eggers, ging over het gelijknamige bedrijf dat de markt van alle wereldwijde internetactiviteit, inclusief sociale media en betalingsverkeer in handen had. De Every is zijn opvolger en ontwikkelt zich in Het Alles tot het rijkste bedrijf ter wereld. Het koopt continu andere bedrijven op en is uiteindelijk te beschouwen als een samenvoeging van de huidige big four Facebook, Amazon, Google, Apple en met Microsoft erbij, zo je wilt, de big five. De Every ziet alles, meet alles, en verkoopt alles. Het bedrijf heeft vrijwel elk mens ter wereld als klant, hoewel er hier en daar nog wel een handjevol excentriekelingen bestaat dat bewust off-grid leeft.

 

Het bedrijf zelf is een compleet van de buitenwereld afgesloten bolwerk, waarin zijn medewerkers als in een hermetisch afgesloten bubbel leven.
Delaney Wells heeft moeten toezien hoe de Cirkel het buurtwinkeltje van haar ouders kapot heeft gemaakt. Dat is ook reden waarom ze bij de Every solliciteert. Ze heeft ernstige bedenkingen tegen het bedrijf en wil het kapotmaken.
Daarmee is de belofte voor een spannende dystopische thriller gegeven.

Boodschap

Eenmaal aangenomen begint Delaney vol energie aan deze zelfopgelegde taak. Ze draagt met behulp van een technologisch onderlegde vriend, Wes Makazian, allerlei op het oog absurde ideeën voor apps aan. Stuk voor stuk zijn het apps die de privacy bedreigen, zich buiten elke ethiek houden en de gebruiker verplichtingen opleggen. De verwachting is dan ook dat ze zo’n beslag op de individuele vrijheid zullen leggen dat ze een revolte bij het publiek zullen oproepen.
Niets blijkt minder waar: elk absurd idee wordt steevast binnen de Every juichend omarmd en tot app uitgewerkt, die vervolgens in de Every geïntroduceerd wordt en daarna de wereld in gestuurd. Het gebruikersgemak, de kennis en mogelijkheden die de app voor de gebruiker oplevert zorgen ervoor dat hij wereldwijd simpelweg geaccepteerd wordt. Van verzet ertegen is geen sprake. Integendeel. En zo ontwikkelt Delaney absurd idee na absurd idee met steeds hetzelfde resultaat: een nieuwe app die de individuele subjectiviteit van de gebruikers verder reduceert.

 

Een paar voorbeelden:
De Every levert polsbandjes die alle gezondheidsgegevens van de gebruiker verzamelen (verplicht gesteld door alle verzekeringsmaatschappijen), het bedrijf levert een app om mensen die zich niet netjes gedragen te shamen, een app om te controleren of iemand de waarheid spreekt, eentje om te zien of een vriend een ‘echte, oprechte’ vriend is of een huichelaar, en eentje om vast te stellen of je tijdens je laatste sekscontact een orgasme hebt bereikt. Dankzij de Every hangen bijna overal camera’s en waar dat niet het geval is, wordt de burger daar expliciet voor gewaarschuwd.

 

Door de apps wordt de burger (evenals de medewerker van de Every zelf) in een cocon gedrongen waar zij [4] zich lekker en veilig waant als een zich verpoppende rups. Maar zij zal er nooit meer uit kunnen ontsnappen, laat staan als een vlinder. Bovendien heeft zij zich laten inkapselen: de Every ontfutselt haar immers zoveel mogelijk informatie en krijgt zo steeds meer data om haar producten te verkopen die steeds beter afgestemd kunnen worden op haar persoonlijke voorkeuren. En zij gaat daar naïef en gemakzuchtig als zij is gretig op in.

 

De boodschap van Het Alles is daarmee waarlijk een waarschuwing tegen hoe de informatietechnologie en de big five onze huidige samenlevingen bedreigen, ze steeds verder binnensluipen en overnemen. Een belangrijke waarschuwing dus. Het is dan ook te hopen dat deze door een breed publiek wordt opgepikt en de nodige weerstand oproept.
Maar dat is volgens ons nog de vraag.

Literaire kwaliteit

Nader beschouwd bestaat de roman uit een raamwerk van dystopische beelden, waarbij elk beeld de uitwerking is van een app. Die beelden zijn interessant voor de boodschap van het boek, maar het raamwerk dat het geheel verbindt, komt gezocht over. Het is het verhaal van de in haar saboteren telkens weer mislukkende Delaney die van idee naar idee hopt en zo een groeiende berg aan apps genereert die de gebruikers allemaal gretig absorberen. Dat levert misschien wel een spannende verhaallijn op, maar ons eigen lezersgerief nam naarmate de roman vorderde evenredig af met de groei aan apps en hun bijpassende afkortingen. Een willekeurige, niet volledige opsomming van de apps waar Eggers’ fantasie op los is gegaan: FaceMe, OwnSelf, AYS, Welcome2Me, Stop+Lük, HappyNow, AnonIdea, Satisfied?, AnonCom. PreCom, HereMe, Weighty, StayStïl, AuthentiFriend, SaveMe, GoNo, Friendy.

 

Daar komt bij dat Delaney een tamelijk kleurloos type is met maar één karaktertrek: een uitzonderlijk doorzettingsvermogen om de Every eronder te krijgen. Ook bij de andere personages is enige ontwikkeling nauwelijks te vinden. Ze zijn allemaal door de Every platgeslagen en vrijwel geheel van hun subjectiviteit ontdaan. Dat komt mooi overeen met de boodschap, maar is toch een gemiste kans, want het blijft onduidelijk hoe die desubjectivering in zijn werk gaat. De op zich interessante ontwikkeling van personages van volbloed mens naar nog maar net levend object ontbreekt eenvoudig. Ze worden net zo saai geïntroduceerd als dat altijd weer in kranteninterviews het geval is: via een beschrijving van hun uiterlijk en een enkele dominante eigenschap of zelfs dat niet. Slechts hier en daar is een personage te vinden waar de negatieve ontwikkeling die de Every bevordert zichtbaar is.

 

Het einde van de roman komt een beetje uit de lucht vallen. Zonder de plot voor de lezer die het om de spanning gaat te verraden, kunnen we stellen dat er sprake is van een deus ex machina die de vraag helpt beantwoorden ‘Hoe kom ik ooit dit raamwerk uit?’
Het gezochte slot hangt misschien wel samen met de manier waarop de roman tot stand is gekomen. Eggers zegt daar zelf over: “Meestal schrijf ik losse hoofdstukken. Als ik ’s morgens wakker word en zin heb om over zeeolifanten, een surfongeluk of het verbod op huisdieren te schrijven, doe ik dat. De juiste volgorde van die hoofdstukken volgt dan een paar maanden later wel.”

 

Nee, zijn betekenis dankt de roman bepaald niet aan zijn literaire kwaliteiten.

Betekenis

Kan de roman dan enige betekenis ontlenen aan zijn belangwekkende boodschap als het niet aan zijn literaire kwaliteit is?
Het Alles beschrijft de wereld vanuit het perspectief van de Every, waar Delaney werkzaam is en waar haar kritiek zich op richt. Hoe deze wereld op de strapatsen van het bedrijf reageert, is vrijwel steeds hetzelfde: apathisch en gemakzuchtig. Zo ontstaat een eendimensionale verhaallijn die de waarschuwende boodschap dusdanig uitvergroot dat hij ongeloofwaardig wordt. Alsof er geen andere reacties mogelijk zouden zijn op de ontwikkeling van de Every. Op de big five zijn die nu al te zien: de romans van Dave Eggers zijn er nota bene zelf een voorbeeld van. Maar in Het Alles is Delaney vrijwel de enige (op dat paar excentriekelingen na) die zich verzet tegen de Every. De rest van de wereld maakt gedwee van elke nieuwe app gebruik en laat zich er onverschillig door onderdrukken. In een dystopische roman ‘gaan satire en kritiek, analyse en overdrijving hand in hand om een waarschuwende boodschap af te geven over waar het naar toe gaat met de wereld als het tij niet gekeerd wordt.’ [5] Maar die boodschap moet dan wél overkomen.

 

En het is de vraag of de boodschap van deze van app-ideeën aan elkaar hangende en matig geschreven roman ook werkelijk tot het grote publiek zal doordringen. Er worden immers –gezien de stapels die er in de boekhandel liggen– vele matig geschreven, en vooral als spannend bedoelde boeken uitgegeven die als broodjes over de toonbank gaan én waarschijnlijk ook gelezen worden.
Dat zal met Het Alles ook wel zo gaan. Het is niet te zeggen wat voor de lezer uiteindelijk het zwaarste weegt: de waarschuwende inhoud of de spanning. In het laatste geval zal het effect van boek dat van de thriller zijn: aangenaam tijdverdrijf zonder enige blijvende inhoudelijke waarde. En of het in het eerste geval iets oplevert? Bij de spannende bestseller De Cirkel was dat niet zo gezien de afwezigheid van welke revolte dan ook. En ook Het Alles kan Dave Eggers’ doel met gemak voorbijschieten.

 

Toch zouden we dat erg jammer vinden, want dat er iets moet gebeuren met zijn waarschuwing staat voor ons als een paal boven water.

Tot slot

Ter afsluiting een citaat van Auke Hulst in de NRC waar we ons van harte bij aansluiten:

 

“[…] Het Alles, […] is naar literaire maatstaven gemeten geen goed boek. Het is een roman die te lijden heeft onder alle gebreken waaraan De Cirkel ook al leed: weinig subtiel, uitleggerig, schematisch en pamflettistisch, met personages die door een primitieve AI lijken te zijn ontwikkeld. En toch is het zinvol deze roman te lezen, en vooral: er met elkaar over te praten. Want met Het Alles – dat gelukkig wel leest als een hyperloop – agendeert Eggers (1970) iets wat iedereen aangaat: de invloed van de alom aanwezige technologie op onze persoonlijke levens en de samenleving.” 

 

17 januari 2022 

 

Voetnoten
[1] De Morgen (Hans Bouman, 16 oktober 2021) en NOS (Annephine van Uchelen & Lucas Waagmeester, 20 oktober 2021
[2] Trouw (Rob Schouten, 24 oktober 2021) en NRC (Auke Hulst, 28 oktober 2021)
[3] Cherry picking dus uit de genoemde media in de voetnoten hierboven.
[4] Lees voor ‘zij’ ook ‘hij’ en voor ‘haar’ ook ‘hem’.
[5] Marja Pruis in De Groene Amsterdammer 146/2, p.52.

Recensie

Herman Tjeenk Willink

Kan de overheid crises aan?

Amsterdam, 2021

In 2019 bracht Tjeenk Willink (TW) het boekje Groter denken, kleiner doen uit, waarin hij aangeeft dat de democratische rechtsorde door de wijze waarop de overheid functioneert, uitholt en waarin hij een oproep doet ‘om de vaak ongemakkelijke feiten onder ogen te zien, positie te kiezen, het debat aan te gaan en zelf grenzen te trekken.’ [1] In het vervolg op dat boek beantwoordt hij de vraag of de overheid crises aankan. De coronacrisis verscherpte het zicht op de staat van de democratische rechtsorde, waardoor de analyse van de uitholling ervan aan de hand van deze vraag nog prangender is geworden.

Het antwoord van TW is een volmondig ‘nee’. De democratische rechtsorde is zo uitgehold en de overheid is zo verzwakt dat zij deze crisis en welke dan ook niet (meer) aankan. Zijn analyse beweegt zich langs vier waaromvragen naar achtereenvolgens de poverheid van het publiek debat, de beperkte ruimte voor burgerinitiatief, de beknotting van professionals in de beleidsuitvoering, en de verambtelijking van de rechterlijke macht. Hoe kon het zo ver komen dat deze ontwikkelingen in de afgelopen veertig jaar plaatsvonden? TW hamert steeds op hetzelfde aambeeld: de verhouding overheid – burger – markt is volledig scheefgetrokken naar de markt. De markt die gericht is op het individu en niet op het algemeen belang, op feitelijke werkelijkheid en niet op norm en waarde, op korte termijn winst en niet op lange termijn doelen.

Door het wegvallen van de zuilen (Particulier Initiatief) en de aandacht voor de uit het Angelsaksische denken overgewaaide marktwerking verdwenen de groepsvisies die onderling konden worden afgestemd om tot politieke sturing te komen. Deze verschuiving is toentertijd nooit serieus onderwerp van gesprek geweest in de politiek. De ontwikkelingen zijn op hun beloop gelaten, reflectie en visie ontbraken; de burger individualiseerde en de verbinding met de overheid ging goeddeels verloren: de overheid wordt gezien als bedrijf, de burger als klant, en het geheel hoeft enkel nog gemanaged te worden. De markt is het grote voorbeeld en dominant in het handelen van een overheid die zo klein mogelijk moet zijn.

TW analyseert deze ontwikkelingen scherp en steekt niet onder stoelen of banken dat hij ze ernstig en bedreigend vindt. Een oplossing zoekt hij in het gedrag van politici die hun functie een andere inhoud zouden moeten geven. De vraag is immers of ‘de politiek de marsroute [kan] verleggen naar een overheid ten dienste van de democratische rechtsorde met de burger als subject die vertrouwen verdient, rechtsbescherming geniet en als individu wordt gezien. […] Het grootste obstakel [hier]voor […] is de Haagse politiek zelf.’[2]

Het is deze politiek die volgens TW moet veranderen en daarin heeft hij volkomen gelijk, maar we moeten helaas toch ook constateren dat deze oproep, hoe intens ook, uiteindelijk toch van enige naïviteit getuigd. Net zo min als zijn eerste, zal deze tweede oproep gevolgd worden. Daarvoor zijn de ontwikkelingen te ver en zitten vele politici te individueel of te gebonden in het democratische zadel. Velen van hen hebben de tijd van de verzuiling niet eens meegemaakt en kennen de democratische rechtsorde alleen zoals deze zich nu voordoet: enkel bij de verkiezingen is zij nog vertegenwoordigend, daarvoor en daarna zijn burgers vooral kiezers die gepaaid moeten worden.

TW zet in zijn analyse het ‘Ought’ van de vertegenwoordigende democratische rechtsorde af tegen het ‘Is’ van het heden: hij beschrijft hoe zo’n rechtsorde behoort te functioneren, maar dat ze dat niet meer doet. Waar TW niet aan toekomt is na te denken over het ‘Ought’ van het heden.

Waar hij de politici in de tijd van het wegvallen van de verzuiling min of meer verwijt geen visie op de toekomst te hebben, ontbreekt deze ten aanzien van de huidige tijd eveneens bij hem. In onze tijd vertegenwoordigen politieke partijen geen burgers meer, maar bepalen ze ondanks hun geringe ledenaantallen wel de toekomst van het land. Kan een  vertegenwoordigende democratie nog wel vorm krijgen en hoe dan? Wil de markt zich nog aanpassen ten faveure van een overheid, die de burger vertegenwoordigt? Is het principe van concurrentie in de politiek nog vervangbaar door iets anders (dialoog bijvoorbeeld)? Moet de Trias Politica eigenlijk wel worden hersteld en is dat zinvol? Is er een alternatief voor?

Het is jammer dat TW op dergelijke vragen niet ingaat en zo niet bijdraagt aan de ontwikkeling van een visie. De ‘terugtocht als weg vooruit’ [3] is een beetje te mager voor de toekomst.

Maar goed, het is wel te begrijpen: zijn boek blijft immers een oproep aan de politici. En ook Pafort&Partners kijkt inmiddels meer naar de gerealiseerde prestaties in het verleden dan naar beloftevolle opdrachten in de toekomst.

Het wachten is blijkbaar op de door de visieloze Rutte zo bewonderde visievolle Thorbecke.

 

29 november 2021.

[1] Zie de achterflap

[2] p. 171/2

[3] Hoofdstuk 2

Open(baar)heid van bestuur

Democracy dies in darkness
(Motto van The Washington Post)

Openheid

Een paar jaar geleden logeerde een van ons in een provinciaal resort in Kwazulu-Natal, Zuid-Afrika, waar allerlei houten huisjes in het veld en tussen de bomen bij elkaar stonden. Het adres hadden we van een bevriende Zuid-Afrikaan gekregen, omdat we op doorreis een plek zochten. Van de beheerder mochten we ons daar in een huisje installeren.

Toen we ingeruimd waren en besloten de omgeving in een wandeltocht te gaan verkennen, misten we een sleutel om de deur af te sluiten. We liepen naar de beheerder en vroegen hem ernaar. Hij antwoordde dat niemand in het resort een sleutel kreeg. Dit was dan wel Zuid-Afrika, maar in zijn resort werd niet gestolen. Nooit. Het wederzijds vertrouwen tussen iedereen was er zo groot dat van diefstal gewoon geen sprake was. Dat hoefde hij niemand ook te zeggen: het was gewoon zo. Alle huisjes stonden altijd open en werden eenvoudigweg niet afgesloten. En ja, er kwamen ook wel witte mensen bij hem op verblijf en die kwamen dan altijd naar hem toe. En inderdaad, ja, altijd om de sleutel van hun huisje. Uiteindelijk begrepen de meesten het ook wel –zij het met enige huiver– als hij tegen hen vertelde dat ze die sleutel niet kregen. En als ze het niet begrepen zei hij altijd dat ze de deur aan de binnenkant wel af konden sluiten met touw of zo. In al die jaren, voegde hij er dan steeds aan toe, dat hij beheerder van deze plek was, was er nog nooit één diefstal geweest. Openheid was een kwestie van vertrouwen, zei hij, en als ook maar één persoon dat miste, kon niemand meer open zijn.

Openheid en openbaarheid

Als openheid inderdaad een kwestie van vertrouwen is, wat betekent dat dan voor de nieuwe bestuurscultuur, waarover de laatste tijd zo veel gesproken wordt in Nederland? Die is al jaren bepaald niet open geweest en dat komt in het huidige tijdsgewricht (weer eens) boven tafel. De vraag die nu boven de markt hangt is dan ook: wat met die cultuur te doen? De Tweede Kamer lijkt openheid van bestuur vooral te zien als een kwestie van openbaarheid – openbaarheid van overleg, van gesprekken, van stukken, van kortom alles wat in de partijpolitiek  van pas kan komen om de eigen positie te versterken en de positie van de andere partij te ondermijnen. Anders dan vanuit een legitieme verantwoordingsrol wordt van bewindslieden openbaarheid geëist om hun handel en wandel te kunnen volgen, om hen op fouten te kunnen betrappen en om hun vervolgens de politieke rekening voor hun feilen te kunnen presenteren. Veel van de eindeloze Kamer-debatten hebben ook geen enkel ander doel dan dit: het uitspreken van gebrek aan vertrouwen in bewindspersonen en in elkaar. Dat is de focus: op elkaar en de burger om wie het feitelijk moet gaan verdwijnt meer en meer naar de achtergrond.

De media -in het bijzonder de schrijvende pers- spelen maar al te graag de rol van aangever in deze dramapolitiek. Het onthullen van schandalen en van misstanden in de politiek ziet de pers tenslotte -en niet helemaal onterecht- als een van haar wezenlijke opgaven, passend bij haar rol van wachter voor de openbaarheid. Democracy dies in darkness, luidt het motto van The Washington Post niet voor niets.

Openbaarheid van bestuur en openheid van bestuur zijn twee wel van elkaar te onderscheiden noties.

Openbaarheid in het bestuur is bedoeld om het bestuur te kunnen controleren, om de vinger aan de pols te houden, na te gaan of het bestuur zijn boekje niet te buiten gaat. Die openbare controle van het bestuur is gebleken noodzakelijk te zijn en gaat in principe uit van een gezond wantrouwen. Openbaarheid is dan ook een nuttig instrument in een democratie, maar kan in gepolariseerde politieke verhoudingen al snel een politiek moordwapen worden in handen van politici die hun rivalen graag een kopje kleiner maken. Daar kan demissionair minister-president Rutte inmiddels over meepraten.

Een bestuur dat zijn burgers wantrouwt voorziet zich van wet- en regelgeving en van administratieve routines om de burger op alle mogelijke manieren te controleren en te disciplineren. De onderliggende aanname is dat de burger er vooral op uit is om zijn eigen belangen door te zetten ten koste van die van de gemeenschap, en daarbij de overheid waar hij kan te bedotten. Handhaving is hier het gouden woord, waarmee wordt gedoeld op de doorzettingsmacht van het overheidsbestuur jegens de burger. Het is tekenend, dat de belangrijkste ontwikkelingen in het bestuursrecht van de afgelopen tien jaar vooral hebben gelegen in de ontwikkeling van instrumenten die de overheid in haar handhavingsdrift een forse voorsprong op de burger geven. De burger die zich door het overheidsbestuur gewantrouwd voelt, zal op zijn beurt dat bestuur zijn vertrouwen niet geven, maar dat bestuur als een tegenmacht zien. En afhankelijk van de weerbaarheid van de burger vreest zij1 de overheid of minacht zij haar – met alle gradaties daar tussenin.

Openheid van bestuur veronderstelt daarentegen vertrouwen, en wel van twee kanten: vertrouwen van de burger in het bestuur en in zijn bestuurders, en primair een duidelijk vertrouwen van het bestuur in haar burgers. Het éne kan niet zonder het andere.

Openheid van bestuur moet in de eerste plaats gericht zijn op een relatie tussen overheid en burger die wordt gekenmerkt door transparantie, eerlijkheid, goede trouw, fair play, respect, proportioneel overheidshandelen, behulpzaamheid, gunning aan de burger van haar gelijk, accountability en zelfreflectie aan de kant van het overheidsbestuur – daaronder begrepen het uitvoerende ambtelijk apparaat. Dit geldt voor alle overheidsbesturen – niet alleen voor de regering, maar ook voor gemeentebesturen, besturen van provincies en waterschappen, en besturen van alle overige (semi- )overheidsorganen. Openheid van bestuur is dus niet beperkt tot Haagse kringen, maar betreft alle overheidsoptreden in Nederland. Openheid in de relatie tussen overheidsbesturen in enge zin en de controlerende democratisch gekozen vertegenwoordigende organen (parlement, gemeenteraad, provinciale staten) is een afgeleide van deze openheid in de relatie tussen overheid en burger. Dat betekent, dat er in deze relatie sprake moet zijn van dualisme, maar wel op basis van vertrouwen. De gekozen lichamen zijn in onze democratische rechtsstaat een afvaardiging van de burgers, en dienen dus ook met hetzelfde respect door de besturen te worden behandeld. Een complicerende factor hierbij is, dat de vertegenwoordigende lichamen zelf ook tot het overheidsbestuur in brede zin moeten worden gerekend. Van deze lichamen mag in die positie worden verwacht dat zij niet alleen het optreden van het bestuur in raadszaal of parlement toetsen, maar ook controleren of de wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan voldoen aan de eisen van open bestuur, in het bijzonder wanneer zijzelf in de totstandkoming daarvan de hand hebben gehad. In een open bestuurscultuur staat de burger centraal. Haar belangen worden, juist ook in individuele gevallen, op faire wijze gewogen door een overheid die uit eigen beweging verantwoording over haar handelen aflegt. En bovendien wordt de burger gehoord wanneer haar belangen door een bestuurlijk belang worden geraakt, op het daarvoor aangewezen niveau. Er is geen sprake van dat de burger meebestuurt – daarvoor hebben we in onze vertegenwoordigende democratie de gekozen organen, die daarnaast ook de controle op en correctie van het overheidsbestuur voor hun rekening nemen. In een open bestuurscultuur zouden politici zich toch meer kwetsbaar op moeten kunnen stellen en daadwerkelijk in het belang van de burger kunnen denken en handelen in plaats van primair het politieke spel mee te spelen.

3. Meer openheid in de praktijk?

Het bestuurlijke debacle rond de Toeslagenaffaire, meer in het bijzonder het feit dat de regering het jarenlang voortslepende probleem niet heeft kunnen oplossen en dat het kabinet het ook nog als tactisch heeft geoordeeld de Tweede Kamer daarover mondjesmaat te informeren, heeft geleid tot een roep om meer openheid. Maar wat wordt daar –ook in het licht van het bovenstaande– mee bedoeld in de praktijk?

Op voorhand, niet het gebrek aan openheid is de oorzaak van het falend (uitvoerings)beleid in de toeslagenaffaire, maar een ondeugdelijke, opportunistische, op Kamerbreed wantrouwen gebaseerde wetgeving en een overheid – van Kabinet tot ambtenaren van de Belastingdienst – die onmachtig was in het vinden van oplossingen.

Wat nu houdt die zo gewenste openheid van bestuur in waarover tussen kabinet (Rutte) en Tweede Kamer wordt gepalaverd? En wat kunnen de directe gevolgen daarvan zijn, want al palaverend laten ze openheid en openbaarheid van bestuur simpelweg door elkaar lopen en gebruiken ze die termen vrijwel als synoniem. Daar gaat het dus al meteen mis. Het lijkt er immers op dat openheid hier ‘gooi alles maar open’ betekent en dat leidt tot de vraag of een dergelijke openheid tot meer transparantie en tot meer draagvlak, laat staan vertrouwen leidt. Aan zo’n openheid kleven, naar wij weten, veel bezwaren. Het zal in ieder geval een toename betekenen van de (gelukkig elektronische) papierstroom. Nu al is het voor Kamerleden van kleinere partijen (minder dan 10 zetels) volslagen onmogelijk, zelfs na vergaande specialisatie, om de veelheid aan stukken die passeert te lezen, laat staan te doorgronden. Ook hier schaadt overdaad, meer informatie geeft minder inzicht. Daarbij ligt het gevaar op de loer – een stokpaardje – van de roep om meer ambtelijk-technische ondersteuning, zodat de Kamer zaken beter kan voorbereiden. Nog meer bureaucratisering op kosten van de overigens overdreven vaak en bij alles met de haren erbij gesleepte Nederlandse belastingbetaler. Maar de uitbreiding kan natuurlijk ook worden gefinancierd door bovenmatige uitdunning van de departementen, ten gunste van de extra ondersteuning van de Tweede Kamer.

Het echte papier, niet elektronisch te traceren, zal terugkeren in de departementale organisatie. Ideeën tussen ambtenaren en/of fractie-ondersteuners, worden uitgewisseld via het klassieke A4-tje, e-mailverkeer wordt beperkt, post-Corona worden de vergaderruimtes meer en meer benut voor intern overleg etc. Er ontstaat een systeem van het niet (althans niet officieel) vastleggen van zaken. De wandelgangen zullen als vanouds floreren. En daarbij, waarom zou de Tweede Kamer, waarom zouden wij geïnteresseerd moeten zijn in het gedachtengoed van de individuele beleidsambtenaar. Zijn deze gedachten niet pas van betekenis wanneer ze door de politiek worden omarmd. Is het daarom niet verstandig om, wat openheid en transparantie aangaat, een onderscheid te maken tussen beleidsvoorbereiding enerzijds, pas van betekenis wanneer er politiek mee wordt bedreven en de uitvoering anderzijds. Dit laatste betreft immers bezig het door Kamers vastgestelde beleid dat naar de praktijk wordt vertaald, waarbij het niet de bedoeling is aan dat beleid een geheel eigen draai te geven. Met het afschermen van het tot stand komen van departementale stukken wordt in ieder geval voorkomen dat een bewindspersoon in een Kamerdebat wordt gevraagd waarom zij heeft gekozen voor een andere weg dan door de (weggelakte) ambtenaar aangegeven.

Nee, zolang oplossingen voor de huidige impasse van de bestuurscultuur worden gezocht in het door elkaar halen van openheid tussen Kabinet en Kamer en, van openbaarheid van informatie en openheid van bestuursstijl, zolang zal dat een doodlopende weg zijn die funest is voor de bestuurspraktijk, meer van hetzelfde gaan opleveren en in de praktijk van alledag stranden, – juist in de politiek. Openheid gaat over vertrouwen zo blijkt uit de ervaring in Kwazulu-Natal. Daar kan onze hoogst beschaafde samenleving nog van leren, want zolang dit vertrouwen –van de politiek (politici) in de burger en van de burger in de politiek (politici) en in elkaar– niet de volle focus heeft gekregen in de parlementaire discussies en slechts een mondelinge belijdenis blijft, zal er –zo is onze conclusie- geen vooruitgang worden geboekt in de bestuurscultuur van onze samenleving.

 

25 juni 2021

Rutte’s gang naar Canossa

Mevrouw de voorzitter,

De Kamer heeft mij gevraagd mijn visie te geven op een nieuwe bestuurscultuur. Ik heb laten weten daar radicale ideeën over te hebben. Dat was ietwat overmoedig, stel ik nu vast; ideeën heb ik wel, maar wellicht zijn ze niet zo heel erg radicaal. Daar moet u straks zelf maar over oordelen.

Ik sta hier voor u, niet als minister-president, demissionair of beoogd, maar als kamerlid en fractieleider. Het is mij opgevallen dat de leden van deze kamer in de afgelopen dagen deze petten niet goed uit elkaar hebben weten te houden, en mij in mijn hoedanigheid van premier hebben aangevallen op uitspraken die ik tijdens de verkenningsgesprekken als in mijn functie van fractievoorzitter van de VVD heb gedaan. Dat leidde tot een in dit huis niet eerder vertoonde, en wat mij betreft niet voor herhaling vatbare strafexercitie waarbij kamerleden een ander kamerlid bestoken met moties van wantrouwen en van afkeuring. Als wij elkaar als kamerlid de maat willen nemen horen we dat te doen op de gebruikelijke wijze: achter de microfoon, in een debat, en met argumenten. De vloer van de Tweede Kamer is daarvoor de arena, en onze vergaderorde bepaalt wat we daar wel en niet mogen doen. Moties van afkeuring en van wantrouwen zijn instrumenten van de Kamer om regering of bewindslieden tot de orde te roepen, niet collega-kamerleden. Dat de Kamer dit onderscheid in mijn geval kennelijk uit het oog is verloren stemt niet vrolijk en doet de vraag rijzen of het eigenlijk wel verstandig is dat zittende demissionaire bewindslieden tevens als fractieleider deelnemen aan formatiegesprekken. Niet alleen heeft kennelijk de Kamer moeite om die rollen goed van elkaar te onderscheiden, het is ook niet uitgesloten dat de spelers van die dubbelrol dat zelf ook niet kunnen. En mag ik u eraan herinneren dat het hier niet alleen mijn persoon betreft, maar ook die van de fractieleiders van het CDA, van D’66 en van de SGP? Laten we hier maar eens over nadenken.

Voorzitter, wat is dat nu eigenlijk, die nieuwe bestuurscultuur? Ik zou menen: een bestuurspraktijk die gebaseerd is op onderling vertrouwen tussen burger en bestuurders. En laat ik meteen maar duidelijk zijn: tot die bestuurders mogen ook de leden van deze kamer worden gerekend. Ik hoef u er niet aan te herinneren dat de regering in dit land wordt gevormd door de ministers en de Staten Generaal. We moeten vaststellen dat er iets grondig mis is met dat vertrouwen. Dat de burger het bestuur niet vertrouwt is ernstig, want het ondergraaft de legitimiteit van dat bestuur. Nog ernstiger is het echter, als het bestuur de burger wantrouwt – hem wegzet als potentiële fraudeur, als mogelijke oproerkraaier, of als hinderlijke pottekijker. Als iemand, kortom, die bestuurlijk in de tang moet worden genomen. En precies dat is, wat we met zijn allen hier de afgelopen jaren hebben gedaan, u als Kamer net zo goed als de opeenvolgende kabinetten: de burger de duimschroeven aandraaien. Voorbeelden te over. Natuurlijk is daar de infame toeslagen-affaire, die maar niet tot een goed einde schijnt te kunnen worden gebracht. En zal ook u zijn opgevallen dat de verfijning van ons bestuursrecht in de afgelopen jaren vooral heeft gelegen in de uitbreiding van de mogelijkheden van het bestuur om de burger mores te leren – bestuurlijke boetes, lasten onder dwangsom, bestuursdwang – het zijn niet eens sancties, het zijn dwangmiddelen. Onze wetgeving! Burgers die het ongeluk hebben in de bijstand terecht te komen krijgen te maken met een overheid die tot ver voorbij de grenzen van het betamelijke hun privéleven komt controleren. U kent de schrijnende voorbeelden wel – de tandenborstelcontroles, de door onszelf gefaciliteerde klikbrigades van medeburgers, de moeder die door ons onwaarschijnlijk te grazen is genomen omdat zij, ter aanvulling van haar op zeventig procent van het bestaansminimum gemaximeerde bijstandsuitkering, boodschappen van haar moeder accepteerde. Onze wetgeving, ons beleid! En laten we vooral de participatiesamenleving niet vergeten waarin u, net als opeenvolgende kabinetten, in meerderheid heilig geloofde. De realisatie daarvan heeft inmiddels ertoe heeft geleid dat ouderen in hun veel te grote huis vereenzamen, dat de sociale werkvoorziening onherkenbaar is verminkt, dat kansloze jongeren tot ver voorbij hun puberteit aan hun vaak al even kansloze ouders worden overgelaten, en dat het bij voorbaat al failliete beleid dat wij in wetten hebben gegoten door gemeentes moet worden uitgevoerd met veel te weinig geld en met veel te weinig middelen. Onze wetgeving!

Dit weet u als kamerleden toch allemaal ook wel? Dit is toch geen nieuws voor u? U moet toch ook zien, dat het beeld dat wij van de burger hebben, heeft geleid tot een immer groeiende berg wet- en regelgeving die er voor bedoeld lijkt te zijn om de burger te disciplineren en te controleren, en om de zorgplicht van de overheid voor die burger in te perken? Uw rol in dit hele gebeuren is niet minder bepalend geweest dan de rol van de opeenvolgende kabinetten. Maar van veel reflectie op die rol is in deze Kamer nauwelijks sprake, valt mij op. U zit hier, en kijkt nu naar mij, en wilt van mij weten wat ik mij voorstel bij een nieuwe bestuurscultuur. Heeft u daar dan helemaal nog niet zelf eens over nagedacht? Zou het daar dan niet eens van moeten komen?

Voorzitter, dit brengt mij op de verhouding tussen regering en parlement en op de verhoudingen binnen deze kamer zelf. Want daarin ligt de sleutel voor die nieuwe bestuurscultuur, waar we allen zo graag naar toe willen. Als we het vertrouwen van de burger willen terugwinnen zullen wij niet alleen de burger zelf weer moeten gaan vertrouwen, maar wij zullen elkaar ook weer de maat moeten durven te nemen. En, voorzitter, met dat laatste doel ik niet op de inmiddels in onze debatpraktijk ingesleten politieke trucjes en handigheidjes, het spelen op de man, het pootjehaken en het onderuithalen van elkaar, om maar niet te spreken van de beledigingen en scheldpartijen die inmiddels in de Kamer gemeengoed zijn geworden. Ik bedoel, dat wij terug zullen moeten naar het open debat dat gaat over inhoud en over mensen. Kamerleden moeten zich vrij voelen om daarin hun mening te geven. Dat betekent niet alleen, dat het regeeraccoord zoals we dat nu kennen -een verzameling in graniet gebeitelde afspraken waaraan regeringspartijen zich gebonden achten- zijn beste tijd heeft gehad. Het betekent ook dat we af moeten van de verstikkende fractiediscipline, waardoor kamerleden worden gereduceerd tot klapvee, en waarin zij niet zelden door hun fracties worden kleingehouden, vernederd of uitgerangeerd. In dit verband hoef ik Pieter Omtzigt niet te noemen – maar kent u Thanasis Apostolou, Chris van Dam, Ton Elias nog? Allemaal collega’s die vanwege hun onafhankelijke opstelling door hun fractie op hopeloos onverkiesbare plaatsen werden gezet – weet u nog? De fractiekamers zullen open moeten. Waarom zou de kiezer niet mogen weten hoe de meningen daar worden gevormd? Een parlement bestaat niet uit fracties, maar uit gekozen kamerleden, die, het zij nog maar eens gezegd, stemmen zonder last of ruggespraak. Kom daar maar eens om, tegenwoordig.

De nieuwe bestuurscultuur, voorzitter, veronderstelt een vrij parlement. In een vrij parlement respecteren wij elkaar, en praten wij niet alleen, maar luisteren vooral ook. Dat is iets anders dan het uitwisselen van standpunten. Dat is iets anders dan elkaar uitschelden of proberen belachelijk te maken, in ruil voor applaus of gejuich van de publieke tribune. Een vrij parlement draaft niet achter leerstelligheden aan, laat zich niet de wet voorschrijven door een door enkele fractieleiders in elkaar getimmerd regeeraccoord, en accepteert geen regie van spindoctors, chief whips, woordvoerders en communicatiestrategen. Een vrij parlement verwart vorm niet met inhoud, en heeft bij wat het ook doet altijd de belangen op het oog van, wat vroeger heette, de mensen in het land. Ook dan zullen we het niet met elkaar eens zijn, zullen we voor hetzelfde probleem totaal verschillende oplossingen aandragen en zullen we elkaar het stof uit de kleren kloppen. Maar het gaat erom dat het debat met open vizier wordt gevoerd, en op de inhoud van de materie is gericht. Een debat is een uitwisseling van argumenten, geen uitwisseling van in fractiekamers voorgekookte standpunten. Het debat steunt in hoge mate op luisteren, niet op zenden en tetteren. Voor velen van ons zal dat een erg moeilijk opgave worden, al was het maar omdat de uitkomst van een dergelijk debat per definitie onzeker is. En onzekerheid is iets waaraan wij, in de weinig open bestuurscultuur waarin wij werken in dit huis, de pest hebben.

Voorzitter, het zal duidelijk zijn dat een kamer die in de door mij beschreven openheid werkt, ook een formidabele controleur van het kabinet zal kunnen zijn. Doordat kabinet en regeringsfracties niet langer door een tot in details uitgesponnen regeeraccoord tot elkaar veroordeeld zijn, worden zij onafhankelijker van elkaar. Kabinet en Kamer zijn vrij om elk hun specifieke rol te vervullen: het kabinet die van dagelijks bestuurder en van uitvoerder, de Kamer die van controleur. Dat veronderstelt, dat de Kamer altijd juist en volledig wordt geïnformeerd door de ministers. De tijd van zwartgelakte of weggeraakte documenten moeten we achter ons laten. Hetzelfde geldt voor de plotseling optredende en onverklaarbare geheugenstoornissen waardoor bewindslieden op cruciale momenten worden geplaagd. Daarvoor is in een open relatie tussen parlement en kabinet geen plaats. Zij trekken als wetgever en beleidsbepaler samen op. Zo was het ooit door de grondleggers van onze democratische rechtsstaat bedoeld, en zo moet het weer moeten worden.

Voorzitter, ik begon mijn betoog met de vaststelling dat ik hier als lid van deze kamer en als fractieleider sta, niet als premier. Ik heb als kamerlid gesproken. Alles wat ik heb gezegd, is dus a fortiori op mijzelf van toepassing, en ik zal ervoor gaan zorgen dat mijn fractie in de geest van openheid die ik hier heb geschetst zal gaan werken. Dat zal niet gemakkelijk zijn. Maar als we nu niet beginnen met veranderen en verzuimen van het momentum gebruik te maken, dan wordt het niets, en blijven we, zoals zo vaak, weer eens steken in de goede bedoelingen waarmee, zoals wij allemaal weten, de weg naar de hel geplaveid is. Die weg willen we niet op, dacht ik. Ik dring er bij de leden van deze kamer, en in het bijzonder bij mijn collega-fractieleiders, op aan om zich met mij in te spannen voor de zo broodnodige cultuurverandering. We kunnen daar vandaag nog mee beginnen door een Kamerbrede commissie in te stellen die de voorwaarden in kaart zal brengen voor de door mij bepleite koerswijziging. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de vergaderorde van deze Kamer, aan de wijze waarop kabinetsformaties behoren te verlopen en aan de wijze waaop ministers de Kamer zullen informeren. Ik zal op korte termijn een daartoe strekkende motie namens mijn fractie indienen.

Hiermee, voorzitter, ben ik aan het einde gekomen van mijn bijdrage. Ik dank u allen voor uw aandacht.

Mark

 

4 juli 2021